Door het wegvallen van effectieve middelen en het schaarser worden van nieuwe toelatingen, wordt het effectieve middelenpakket voor de land- en tuinbouw kleiner. Hierdoor ontstaat in de praktijk de neiging om bestaande- en nieuwe effectieve integreerbare middelen, als oplossing, frequenter te gaan gebruiken. Het gevolg daarvan is dat de kans op het versneld ontstaan van een verminderde gevoeligheid van insecten voor deze middelen toeneemt. Samen met FMC is onderstaand bericht opgesteld met tips om resistentie tegen te gaan.
Door gebruik te maken van de “resistentiemanagement tools” kan de sector langer gebruikmaken van een effectief middelenpakket. Daarom wordt het afwisselen van middelen met verschillende werkingsmechanismen en het gebruikmaken van natuurlijke vijanden belangrijker.
Wat is resistentie?
- Insecticideresistentie is de afname van gevoeligheid van een plaagpopulatie voor een insecticide die voorheen effectief was om de plaag te beheersen.
- Een erfelijke wijziging ontstaat na selectiedruk (door eenzijdig gebruik van insecticiden) waardoor een gevoelige populatie wordt vervangen door een minder of ongevoelige populatie.
Hoe kan resistentie ontstaan?
- Resistentie kan ontstaan door insecten te frequent bloot te stellen aan gewasbeschermingsmiddelen met eenzelfde werkingsmechanisme.
- Binnen een insectenpopulatie zijn er altijd insecten aanwezig die iets minder gevoelig zijn voor een middel. Door te vaak een middel met eenzelfde werkinsgwijze te gebruiken zullen deze minder gevoelige insecten een steeds groter deel van de populatie uit gaan maken.
Welke insecten zijn gevoelig voor resistentie en waarom?
- Insecten met een hoog reproductievermogen (korte generatieduur met veel generaties per jaar en veel nakomelingen per generatie) zijn gevoelig om snel minder vatbaar te worden. Voorbeelden zijn wittevlieg, katoenluis, groeneperzikbladluis, californische trips, tabakstrips, tuta absoluta en tomatenmineervlieg.
- Deze soorten zijn in staat om snel nieuwe stammen te ontwikkelen met een verminderde gevoeligheid. Denk hierbij bijvoorbeeld de genetisch afwijkende stam van de groeneperzikbladluis in paprika.
5 principes van resistentiemanagement
- Gebruik insecticiden alleen als ze nodig zijn en zet deze in op een beginnende aantasting
- Pas insecticiden toe volgens de gebruiksaanwijzing op het etiket (juiste dosering, aantal toepassingen, interval tussen toepassingen, etc)
- Gebruik verschillende bestrijdingstechnieken en -systemen
- Maak gebruik van natuurlijke vijanden
- Wissel middelen met verschillende werkingsmechanismes af. De informatie over het werkingsmechanisme is te vinden op het etiket.
Voorbeeld van inzet middelenpakket
Hieronder ziet u een voorbeeld van hoe u beschikbare middelen zo effectief mogelijk in kunt zetten waarbij u de kans op resistentie verlaagd.

28 = werkingsmechanisme insecticidegroep nr 28. Diamides Bv Verimark, Altacor
29 = werkingsmechanisme insecticidegroep nr 29. Flonicamid. Bv Teppeki
4 = werkingsmechanisme insecticidegroep nr 4. Nicotinics. Bv Closer of Gazelle
5 = werkingsmechanisme insecticidegroep nr 5. Spinosyns. Bv Tracer
Wat betekent dat voor de toepassing voor Verimark?
- Bloktoepassing van 2x Verimark in een blok.
- Interval van 7 dagen aanhouden.
- Maximaal 2 blokken van 2 toepassingen per 12 maanden.
- Interval tussen 2 blokken minimaal 60 dagen aanhouden.
- Behandel 1 generatie insecten in een korte periode met Verimark, waardoor er 1 periode van blootstelling is.
- Pas Verimark dan gedurende een periode van minimaal 2 opvolgende insectengeneraties niet meer toe. Dat komt overeen met een periode van minimaal 60 dagen.
- Start de toepassing op tijd bij een beginnende aantasting in de aanvangsfase van de teelt.
- Voorkom dat Verimark als brandblusmiddel wordt ingezet.
- Voorkom drain tijdens- en na de toepassing zodat het middel maximaal in de plant opgenomen kan worden.
- Zet de waterstofperoxide- of chloorbehandeling uit voor en na de toepassing.
- Doseer door middel van een kraanvakbehandeling voor een effectievere en snellere werking.